Uit het boek 'een kijkje in de geschiedenis van Stede Broec door B. Voets'.
DE DIENST AAN DE GEMEENSCHAP
Toen Bovenkarspel en Grootebroek
in 1812 uit elkander gingen, telde Grootebroek 95% meer zielen
dan Bovenkarspel n.l. 1424 tegen 790.
De oproep van het nieuwe Hollandse bestuur in 1813, om uitermate
waakzaam te zijn, had in Bovenkarspel veel weerklank gevonden.
Was juist deze gemeente door haar open ligging aan zee niet
bijzonder kwetsbaar? En overeenkomstig het idee van de
voorzichtige burgemeester Schotsman werd de inwoners gevraagd of
zij in tijd van nood wilden helpen om de vrijheid te verdedigen.
In de roes van de bevrijding gaven 178 mannen zich op. Wapens om
zich mee te verdedigen waren er bijna niet, maar dat deed er
weinig toe. Het enthousiasme was bewonderenswaardig. Met 27
vrijwilligers uit Andijk vormden zij twee compagnieën van de
vrijwillige landstorm.
Dat enthousiasme was wel prachtig, maar men wist er in feite niet
goed raad mee. Er werd daarom geadviseerd op te gaan in een soort
van burgerwacht - in die dagen schutterij genoemd - en in dat
kader zich te gaan oefenen in bet verdedigen van de bevolking. Nu
was Bovenkarspel zelf te klein: daarom werd samenwerking bepleit
tussen Grootebroek, Hoogkarspel en Bovenkarspel. Voor deze
schutterij werd een honderdtal uitgezocht. De opleiding werd
toevertrouwd aan een vakman, kapitein W. Smit uit Venhuizen.
Grootebroek, dat voor de helft van de schutters had gezorgd,
kreeg twee officieren n.l. A. Pool en A. Posthumius, Bovenkarspel
en Hoogkarspel elk één n.l. J. Tuin en J. Baan. Hoewel men
trots was op de schutterij, heeft deze nooit aktief hoeven in te
grijpen en op het einde van de 19e eeuw is zij stil verdwenen.
De dienst van de ambtenaren.
Reeds in de Franse tijd waren verschillende taken binnen de
gemeente aan professionele krachten toevertrouwd, aan vakbekwame
ambtenaren. Deze mensen werden na de bezetting niet weggezuiverd.
Dat zou trouwens in verschillende gemeenten, met name in de
dorpen, vreselijk moeilijk zijn geweest omdat men zo gauw geen
ander voor zulk een baantje had. Ze bleven gewoon met hun werk
doorgaan tot dienst van de gemeenschap.
Wel informeerde men telkens vanuit Den Haag hoe of de zaken
liepen. Bovenkarspel vertelde dat de volgende ambtenaren in deze
gemeente woonachtig waren: D. Schotsman, schout, secretaris en
ambtenaar van de burgerlijke stand, later ook nog plaatselijk
ontvanger; M. Roemer, veldwachter; P. Kraay, onderwijzer. Zij
werden voor hun diensten betaald. Dan waren er nog talrijke
onbezoldigde baantjes, zoals hooistekers, bullevoogden,
stierenleiders, turfdragers, toezichtbouder op de haven en nog
veel meer. Vaak werden deze werkzaamheden gedaan door de beren
van de raad W. Schuyt, S. C. Rooseboom, C. Singer, N. Rooker en
S. Haas of door de rijkdom' de kiezers van het
bestuur.
De beloning, die deze ambtenaren kregen voor hun dienst aan de
gemeenschap, was bepaald niet iets om over naar huis te
schrijven. De burgemeester van Grootebroek ligt even een sluier
op, wanneer hij vertelt dat de burgemeester f 100, de secretaris
f 300, de veldwachter f 140, de schoolmeester f 250, de beide
vroedvrouwen f 81, krijgen. Het is wet niet veel, maar hij
kan met de hand op zijn hart verzekeren dat iedereen zijn plicht
doet!
Gezondheidszorg
Een belangrijke opdracht was ook de gezondheidszorg. Waren de
plaatselijke geneesheren voldoende onderlegd om de mensen te
helpen?
Twijfelt U er nog aan', schreef de burgemeester
van Bovenkarspel, Ik kan U verzekeren dat onze
geneesheer R. Swaen in Amsterdam in 1777 is gepromoveert en hier
tot aller tevredenheid werkt vanaf 1780'. In Grootebroek
deed men geen navraag: de naam P. M. van Hall, een bekende
Amsterdamse familie, was voldoende waarborg. Echter waren de
artsen niet tot alles in staat. Een bewijs daarvan is de
behandeling van de krankzinnige P. Hoek uit Grootebroek, een
verhaal vol ellende uit de medische historie van het platteland
in de 19e eeuw.
Milieubeheersing
Bepaalde zaken, waar men zich heden druk over maakt, speelden in
sommige gemeenten in de 19e eeuw ook at. In Grootebroek werd
bijvoorbeeld scherp gelet op verontreiniging van de binnensloten.
In de keuren, die op initiatief van burgemeester Pool werden
gemaakt, vindt men een interessante verordening: tegen
het werpen van onkruiden in slooten'. Toen ondanks de
waarschuwingen nog van alles en nog wat in het water werd
gegooid, zodat de schuiten er veel hinder van ondervonden, nam
men korte metten. Iedereen die werd betrapt kreeg een boete van f
12. De bevolking moest de bomen in het dorp voor haar rekening
nemen. Toen een honderdvijftigjaar daarvoor de Zesstedenweg werd
aangelegd wilde men in Broek eerst niets van bomen weten: er
hadden nooit bomen op straat gestaan, dus hoefde het nu ook niet.
Nadat Broek voor de argumenten van Enkhuizen door de knieën was
gegaan, was men er trots op deze weg. Men onderschreef ten volle
wat C. Bruins in de Noord Hollandsche Arcadia had gezegd:
Bekoorlijk zijn dees schoone wandelpaden,
t Lommerrijk gewest vol lieflijkheid
Waarom dees weg met steenen geplaveit?
t Geen kostbaar is en hinderlijk in t rijden.
Maar ja, na de oorlog had men zoveel te doen dat men niet zelf
het onderhoud van de bomen op zich kon nemen. Dit stukje
milieuzorg was voor het particulier initiatief: onder toezicht
natuurlijk van de gemeente. Daarom verzocht het bestuur van
Grootebroek dat dringend om geld verlegen zat, de burgers om de
bomen voor hun huis te kopen en er keurig voor te zorgen. Het
moest er toch mooi uitzien en de gemeentediensten konden dat werk
niet langer doen. De inwoners keken vreemd op. Waarom al die zorg
voor de schoonheid van het dorp? Hebben jullie er soms iets aan
gedaan? Jullie denken dat jullie die bomen hebt gezet maar wees
er dan van overtuigd de ypenboomen staan overal op
eygen grond'. Trouwens heel veel in de milieuzorg was aan
het particulier initiatief toevertrouwd. Het schoonhouden van de
straten moest door de bewoners zelf worden gedaan. Nu lette men
er vroeger niet zo erg op, maar in de 19e eeuw - toen men meer
milieubewust ging worden - werd er veel geklaagd over
het veegen der straat, dat niet gelijk op andere plaatsen op
gezette tijden alhiergeschiedt'.
De gemeente zette de pen op de neus van de burgers: er voor
zorgen of anders een fikse boete.
Sloopwoede
Iets waar men bitter weinig tegen kon doen was de sloopwoede van
die dagen. Tegen het einde van de 18e eeuw, toen de stede Broek
haar energie had verloren, waren vele mensen - vooral uit de
buurtschap Bovenkarspel - vertrokken, zodat men het nodig achtte
een legger te maken van de afgebroken panden? Zo'n legger haalde
niet veel uit: men kon zich hoogstens een voorstelling gaan
vormen hoe mooi het vroeger was geweest. De eerste gemeenteraad,
de municipaliteit die vooral in de Franse bezettingsjaren
voortdurend met afbraak werd geconfronteerd, besloot iets
positief te doen. Men kende toen nog niet een systeem van
vergunningen, waaraan we nu vastzitten. Men kon er echter toch
iets tegen doen, namelijk door de eigenaar tot iets te
verplichten wat geld zou kosten. En daar hadden in die dagen
velen niet van terug. Zo werd door Bovenkarspel besloten om
in eenighe opzichte het geduurig sloopen der huizen te
verhinderen. zoo zal diegene welke een huis wil afbreken, de
plaats met een regelmatige muur ommetselen.
Opruimen
Grootebroek deed het anders. Degenen, die de huizen afbraken,
lieten hout en stenen meestal liggen. Vervoer was altijd nog
kostbaar en waar moest men er mee been? Nu lagen er in de eerste
helft van de 19e eeuw verschillende huizen tegen de vlakte. Uit
de puinhopen haalden de mensen van alles en nog wat weg om er
weer wat mee te doen. In het verleden had men dat altijd goed
gevonden maar nu kwam de gemeente ineens om de hoek kijken.
In ervaring gekomen zijnde dat er onder de ingezetenen
dezer gemeente heden ten dage lieden gevonden worden welke zich
veroorloven om puinsteenen op te zoeken en bijeen te verzamelen'
zo leest men in een verordening. Moeten afbraakterreinen
voortaan schoon worden opgeleverd. Ook door deze maatregel
wist het gemeentebestuur een al te rigoureuze afbraak te
voorkomen.
Drankmisbruik
Een ander probleem waar men weinig tegen kon doen was het
drankmisbruik. In het begin van de 19e eeuw waren er in
Grootenbroek zeven en in Bovenkarspel vijf kroegjes. Er was keus
genoeg en om de caféhouder niet alle mogelijke vrijheden te
geven, werd vastgesteld dat iedere nieuwe tapper ten overstaan
van de burgemeester de eed zou afleggen dat hij ervoor zou zorgen
dat de mensen niet dronken zouden worden gevoerd. Maar dat gaf
niet veel: men kon zijn borreltje of biertje niet goed missen,
vooral in de wat geïsoleerd wijk Lutjebroek. Daar was het het
ergste.
In 1824 gebeurde er iets verschrikkelijks, waar heel de streek
maanden over sprak en wat veel schrik teweegbracht. Op een goede
morgen had een zekere Jan Bekker uit Bovenkarspel een lijk in de
sloot naar Broekerhaven gevonden, alsmede een stuurloze schuit.
Hij had burgemeester Schotsman erbij gehaald en toen het lijk aan
wal was gebracht bleek het een jonge kerel te zijn uit
Lutjebroek: een zekere Cornelis v.d. Jagt. Dokter Swaen moest
vaststellen dat hij, teveel drank gebruikt hebbende,
uyt de schuyt is geraakt en zichzelven niet heeft kunnen redden
door veelvuldige drank'. Voor een ogenblik had men de schrik
eronder, maar op dat punt bleef men in Bovenkarspel en
Grootebroek zwak. Al gauw ging men op de oude voet verder.
Om het drankmisbruik toch tegen te gaan maakte bet
gemeentebestuur vaak listig gebruik van de positie, waarin mannen
soms verkeerden. Wanneer men een baantje wilde hebben bij de
gemeente werd het laten staan van de drank vaak vereist. Zo had
Grootebroek op die voorwaarde een zekere J. Smit als
gemeenteagent aangenomen. De goede man kon helaas het drinken
niet laten. Hij kwam nogal eens onbekwaam thuis en vol
verontwaardiging, omdat hij zich niet aan de voorwaarden had
gehouden die hem bij zijn aanstelling waren opgelegd, werd hij
voor zes weken geschorst. Maar als de drank is in de man dan is
de wijsheid in de kan zegt het spreekwoord en dat ging ook bij
dit agentje op. Hij heeft' zo moest burgemeester
Pool bekennen zedert eenigen tijd de gemeente met
achterlating van vrouw en kinderen verlaten zonder iets van
zichzelven te laaten hooren'.
Op dezelfde manier handelde de pastoor van Lutjebroek. Toen
Pieter Jong bij hem kwam om soldaat te mogen worden in het
vrijwilligersleger van de Paus zei de eerwaarde Dat is
goed Piet. 1k zal het voor je in orde maken: alleen moet je met
de hand op je hart beloven dat je minder bier zult gaan drinken'.
Hij deed dit en hield het vol. En zo werd Pieter Jong één van
de helden uit het oude Broek.
Hoe genoeglijk rolt het
leven
Toch gebeurde er over het algemeen weinig wereldschokkends. In
opdracht van de centrale regering moesten de gemeenten elk jaar
een verslag opsturen. Als teken van de mentaliteit nemen we hier
wat over uit het verslag van Bovenkarspel van 1823: De
verschillende godsdienstige gezintheden voldoen in de uytoefening
van de eeredienst zonder eenige belemmering of stoornis. Geen
eene over treeding bij de grondwet bekend. In het algemeen heeft
men geene vordering of agteruytgang in de verschillende takken
van bedrijven bespeurd. Omtrent den handel valt niets te melden.
Publieke inrigtingen, etablissementen van algemeene nuttigheid
bestaan in deze gemeente niet'. Zeker, dit verslag is vrij
negatief maar de andere die in het archief berusten zijn niet
veel beter. Het leven in die dagen ging nog heel genoeglijk:
zonder al te veel schokken.
LEVEN EN WERKEN VAN HEEL GEWONE MENSEN
Een overstapje van
de bestuurlijke aktiviteiten, heel uitvoerig belicht om u een
idee te geven hoe de stede Broek een honderdvijftig jaar geleden
werd geleid, naar het leven en werken van heel gewone mensen is
eigenlijk maar klein. Duidelijk is in de voorgaande hoofdstukken
naar voren gekomen dat na de opsplitsing van de stede Broek
bestuurders en bestuurden dicht naast elkaar zijn komen te staan
en dat de heren in hun dagelijks leven evenzeer moesten vechten
voor hun boterham als de gewone burgers.
In de eerste helft van de 19e eeuw lag de nadruk in Grootebroek
en Bovenkarspel op de veeteelt. In 1814 gaf men voor Grootebroek
op 'het aantal melkoeyen of vaarsen 434', voor
Bovenkarspel 367. De bedrijven waren over het algemeen niet zo
groot: daarom lette men bij de bedrijfsvoering ook op de
kleintjes. Bovenkarspel en Grootebroek, die elkaar zoveel
mogelijk opzochten, hadden in tegenstelling tot de andere
Westfriese dorpen bijvoorbeeld samen één bulloper: Cornelis
Roemer.
In de eerste helft van de 19e eeuw waren de bedrijven in
Grootebroek en Bovenkarspel uitermate conjuctuurgevoelig. 1815
was een best jaar: het weer was uitstekend geweest en men had met
heel weinig ziekte onder het vee te kampen. Omdat zo vlak na de
oorlog en de bezetting de mensen aan alles gebrek hadden, maakte
men goede prijzen voor boter en kaas en op deze manier werd een
hele achterstand weggewerkt. 1817 was weer beroerd. Het was een
natte zomer en tot overmaat van ramp kreeg men last van ziekte
onder bet vee: vooral onder de varkens. Men moest de nodige
maatregelen nemen om de boeren tegen zichzelf te beschermen. Zo
werd er voorgeschreven dat de hokken hetzij besmet of
gezond met bruinsteen, keukenzout en vitriool berookt moesten
worden: drie maal per dag geduurende de ziektetijd'. De
heren van de raad namen op zich om er op te letten dat het ook
gebeurde. 1841 was slecht voor het aardappelgewas. Deze
kwetsbaarheid bracht de boeren er toe de basis van hun bedrijven
te verbreden en zo ontstonden de gemengde bedrijven.
De grove
landbouw
Een goed beeld van deze ontwikkeling geeft het landbouwverslag
van 1855, opgesteld door burgemeester P. Schuurman van
Bovenkarspel. Naast maailand en grasland spreekt hij over veel
bouwland, waarop tarwe, rogge, gerst en haver worden verbouwd. In
tegenstelling tot de veeteelt was de produktie zeer bevredigend.
Verder werden mosterd, karwei, paardenbonen, gele bonen en
aardappelen geteeld. Er zijn een paar bouwers, die alleen in het
verbouwen van groenten hun brood verdienen. Hun aantal is in 1855
echter nog te verwaarlozen Warmoezerijen worden alhier
weinig gevonden. Voor zooveel zij in deze gemeente bestaan zijn
de uitkomsten zeer goed geweest. Kweekerijen in fijne zaaden
vindt men zeer weinig'.
De veestapel
Toch is, ondanks deze bredere basis van de bedrijven, de
veestapel niet vermeerderd. In 1855 telde men 398 koeien, 75
kalveren, 521 schapen en 120 varkens. De bemesting aan
landerijen geschied op de gewone wijze, maar zeer veelvuldig,
waartoe de mest van koeien, schapen en varkens wordt gebezigd'.
Om de bedrijven goed te runnen moesten de boeren arbeidskrachten
aantrekken. In Grootebroek, waar alle handel in de Franse tijd
vrijwel was verdwenen, waren deze te kust en te keur, 'want
na de oorlogen is het hier slegt door algeheele verarming'.
Omdat de mensen zonder werk meestal onder de katholieken werden
aangetroffen, gingen deze in loondienst. Ze moesten hele dagen
maken: van s morgens vier tot s avonds zeven, met
één uur schaft in de middag. Ook op zondag waren ze in touw. Ze
kregen echter gelegenheid om naar de kerk te gaan! Maar dan waren
ze vaak zò moe dat ze een hele dienst zaten te slapen. Vooral
pastoor Hilbers van Bovenkarspel, zo leest men in zijn
correspondentie, ergerde zich vaak groen en geel.
Naar verhouding was het loon niet zo slecht. Schuurman schrijft
Het arbeidsloon, dagloon, moet gemiddeld op
f 120 gesteld worden, indien bij bet loon wordt gerekend de
opbrengst van land, vooral door de vaste arbeyders om niets in
gebruik genomen'.
Grove tuinbouw
wordt verdrongen
Deze arbeiders, die voor zichzelf op hun kleine lapje grond wat
gingen telen, kregen de smaak te pakken. Het land was zeer
geschikt voor bloemkool en in 1865 wordt dit door Schuurman voor
het eerst in een verslag als produkt voor de handel genoemd. Hij
schrijft dat er 4 bunder met bloem kool wordt beteeld.
In 1865 zijn er 8 a 9000 late kolen geëxporteerd en deze
brachten de fabelachtige som op van f 3 tot f 10 per 100 stuks.
Ook is er savoye rode en witte kool en heeft men 2 ½ bunder
voorfijn zaad voornamelijk spinazie'. Omdat men veel meer
van bet land gaat vergen, is men met een andere methode van
bemesting begonnen. Nu wordt er baggerspecie uvt
landerijen langs de slooten gegooid en dan op de gronden'.
Toen in 1870 de prijzen van de produkten uit de grove landbouw
sterk gingen dalen, door oorzaken van buitenaf moest men of men
wilde of niet het wel gaan zoeken in veredelde tuinbouw. De
arbeiders zagen hierin een kans om zelfstandig te worden. Veel
land hadden ze niet nodig en de investeringen vielen over het
algemeen mee. Daarom probeerden ze op alle manieren wat land los
te krijgen. De besturen van de katholieke parochies waren graag
bereid hun landerijen voor die doeleinden te benutten. De heren
i. A. Boon, K. Vet, P. Kok en K. de Wit uit Bovenkarspel zeiden
aan hun pastoor dat hij moreel verplicht was aan deze
ontwikkeling mee te werken en daarom legde hij het bisdom voor
eenig land onderons bestuur kan geschikter bebouwd
worden wanneer men het verhuurd; niet voor drie maar voor
vierjaar omdat men dan het bezaaijen kan met planten, in deze
streken voor de huurders van geen gering belang'. Een advies
van de heren kerkmeesters, die er verstand van hadden, was er
bijgevoegd en zo heeft de katholieke kerkgemeenschap haar
steentje bijgedragen tot een verandering van leefpatroon in
Bovenkarspel en in Grootebroek. Ook de hervormde kerk volgde deze
politiek.
Een nieuwe
stand begint
Met heel veel moed hebben heel gewone mensen een
tuindersbedrijfje opgezet. In het begin was dat vaak met vallen
en opstaan. Er moest soms harder worden gewerkt dan bij de boer;
maar men zag resultaten en daarom bleef men enthousiast
volhouden. Ze moesten land veroveren op de boeren, die bet echt
niet voor niets gaven. Met taaie volharding hebben deze
nieuwkomers in het maatschappelijk proces, bouwers geheten, het
aanzien van Grootebroek en Bovenkarspel geheel veranderd.
Het bleef echter niet bij groenten alleen. Toen de plannen voor
een spoorwegverbinding Enkhuizen - Amsterdam vaste vorm gingen
aannemen, verplaatsten de heren Nanne Sluis en Nanne Groot, twee
ondernemende tuinders uit Andijk die met bet telen van zaden
waren begonnen en de hele wereld doortrokken om bun eigen
produkten aan de man te brengen, hun bedrijf naar het Westeinde.
In hun enthousiasme, vooral voor tulpen en gladiolen, kregen ze
Bovenkarspel en Grootebroek mee. Echter vervielen sommige bouwers
in de fout van de boeren zij zetten in hun enthousiasme alles op
één kaart: die van de bollen en ondervonden al heel spoedig dat
deze teelt zeer conjunctuurgevoelig was. Voor de eerste
wereldoorlog, toen de handel met Amerika nog in de kinderschoenen
stond, zijn er verschillenden onderdoor gegaan.
Deze gehele ontwikkeling hing heel nauw samen met betere
verkeersverbindingen over het gehele land. Oostelijk
West-Friesland moest uit zijn isolement worden gehaald. Tot 1880
kon men alleen per wagen rijden. De tocht van Enkhuizen
naar Hoorn duurde enige uren' zo vertelde een inwoner uit
Bovenkarspel aan een journalist in 1928. Er werd wat
afgepraat en gerookt in de wagen. De deur van de wagen moest
dicht en dat was op warme dagen verre van aangenaam. Het vervoer
van groen ten gebeurde meestal per schuit, vaak over de
Zuiderzee, waardoor men in Broekerhaven een overhaal maakte om de
schepen uit de poldersloten in de haven te trekken'.
Om dit vervoer te verbeteren kwam men met het voorstel van een
tramverbinding. De gemeenten moesten een kapitaal van f 425.000
in de onderneming investeren en daar waren ze omwille van de
handel wel toe bereid. Maar burgemeester K. de Jong van
Hoogkarspel, lid van de Tweede Kamer, ging dwarsliggen. De
stoomlocomotieven' zo beweerde hij rijden veel te
hard, zij blazen te veel rook en stoom uit, waardoor de koeien op
het land zullen schrikken. Ook waren stoomlocomotieven
brandgevaarlijk voor de boerderijen met rieten daken in de dorpen
met lintbebouwing'. Maar mijnheer De Jong is uw verzet tegen
het tramplan wel helemaal eerlijk? Is dat soms niet ingegeven
door de gedachte dat door deze verbinding de welvaart in
Bovenkarspel en in Grootebroek zouden toenemen ten koste van die
in Hoogkarspel? Kan men er in Grootebroek en Bovenkarspel wat aan
doen dat Hoogkarspel niet mee kan komen? Laat de beer De Jong
daar wat aan gaan doen in plaats van in kleingeestige jaloezie de
plannen van hetere verbindingen af te remmen!
De beer De Jong kreeg voor een deel zijn zin: in 1883 werden twee
stukken van de tramverbinding voltooid: het gedeelte Hoorn -
Nadorst bij Blokker en Grootebroek - Enkhuizen naar de
werktekening van J. L. Wanning uit Rotterdam. Daartussen reden
omnibussen. In het begin van het Westeinde was t.b.v. een veilig
verkeer een tramdijk aangelegd, waarop wij in onze jeugd, toen de
verbinding al lang was opgeheven, allerlei spelletjes speelden.
Deze verbinding was al met al erg omslachtig. Maar men had er in
Bovenkarspel en Grootebroek niet zoveel belangstelling meer voor.
In 1884 was besloten West-Friesland aan te sluiten op het
spoorwegnet: een verbinding Amsterdam - Enkhuizen was al op kaart
gebracht. Dit betekende voor de handel zeer veel en het was dan
ook begrijpelijk dat de zaadfirma's, die zich in het Westeinde
wilden vestigen, een station vroegen in Broekerhaven. Maar na
onderling overleg tussen de burgemeester van Bovenkarspel en
Grootebroek werd een plaats gekozen op de grens van beide dorpen.
Ofschoon de handel heel wat inbreng had in de
spoorwegonderneming, kreeg de oude stede Broek haar zin met het
station Bovenkarspel - Grootebroek dat in 1898 werd geopend.
Ook op andere wijze hebben de bouwers het isolement doorbroken.
Staten de boeren zich vaak op op hun eigen erf, waar zij beer en
meester waren, de bouwers bleven niet in huis zitten. Ze hadden
altijd weer behoefte aan goede informatie en grepen alle
mogelijkheden aan om zichzelf op eigen vakgebied te ontwikkelen.
Zij zorgden vooral ook dat hun kinderen goed vakonderwijs dicht
bij huis konden volgen. Door het toepassen van de beste methoden
op het gebied van de tuinbouw kwamen zij tot een bepaalde
welstand en drukten op het leven van Bovenkarspel en Grootebroek
een heel eigen stempel.
Een kleine
omwenteling
Tot de zeventigerjaren in de 19e eeuw was het bestuur voor een
belangrijk deel in handen van de protestanten. Zij behoorden in
die periode tot de rijkdom' die kon kiezen en
waaruit ook gekozen kon worden. Maar in de zeventiger jaren kwam
de democratisering van het kiesstelsel. Er waren onder de
bouwers, veelal katholiek, bekwame mensen gekomen en op deze
wijze werden de plaatsen in het gemeentebestuur overgenomen door
katholieken. Omdat de grote boeren hoe langer hoe meer werden
verdrongen, verdwenen uit de gemeenschap de belangrijke families,
die tot dan de dienst hadden uitgemaakt. De namen Pool en
Schotsman hoort men er nu niet meer.
De katholieken gingen er, door deze veranderingen in het hele
maatschappelijke patroon, op vooruit en vormden de absolute
meerderheid. Zij hebben hun positie echter in Bovenkarspel en
Grootebroek nooit uitgebuit tegenover andersdenkenden: men leefde
met elkaar in harmonie en vrede.
De middenstand
Uit het voorafgaande zou men mogelijk kunnen opmaken dat er
alleen maar agrariërs waren in de voormalige stede Broek. Dat is
onjuist. Er was een behoorlijke middenstand, met name in de 19e
eeuw. In Bovenkarspel concentreerde deze zich rond de
Broekerhaven. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze groep
was Tjalle Wouters van Marle, die zich bij het ministerie van
financiën beklaagde over de ontzettend hoge aanslag in de
belastingen. Burgemeester Schotsman trok dit op zijn fatsoen.
Die man heeft niets te klagen', zo schreef hij,
hij is zeilmaker, koopman, winkelier in tabak, koffie,
thee, sout, zeep en spek en ook nog zaadmeter' (leverancier
van landbouwzaden).Hij verdient verreweg het meeste van
alle mensen uit Bovenkarspel en daar kan hij wel voor betalen'.
In Grootebroek waren het vooral manufacturiers. Tot in de 20e
eeuw waren er nog van deze ouderwetse zaken, zoals van P. Kaag
bij het klooster en J. Bimmerman, die heel toepasselijk Jaap Lap
werd genoemd. Bakkers waren er veel. In het kleine Bovenkarspel
waren in 1811 vijf zaken, waarvan die van de wed B. v.d. Aarde de
grootste was; in Grootebroek waren er in die dagen tien, waarvan
die van de familie Vlaming altijd nog een bijzonder begrip is.
Vooral in Grootebroek zag men zich genoodzaakt om de mensen tegen
de winzucht van deze middenstand in bescherming te nemen, door
steeds weer nieuwe reglementen te maken over het bakken en het
gewicht van het roggebrood, in die dagen het volksvoedsel bij
uitstek.
De mensen en hun
vrije tijd
Deze mensen leefden, zoals boven is verteld, in een sterk
isolement. Zij waren voor ontspanning op elkaar aangewezen.
Hiervoor had men in Bovenkarspel en Grootebroek iets wat men
nergens anders vond: namelijk het varen in de polder. Een
Engelsman, die op bezoek was in Bovenkarspel, was verrukt van
deze vorm van vrije tijdsbesteding en vertelde het op deze
manier: Dit varen met de schuit, wat men noemt te veld
gaan, heeft des Zondags na de middag en op feestdagen plaats en
wel voornamelijk op Dinsdag na Pinksteren en op de eerste Maandag
in Augustus, daar het dan Grootebroeker kermis is en er
gewoonlijk niet gewerkt wordt. Vaak wordt in de zomer op
Zondagavonden in het veld met blaasinstrumenten muziek gemaakt.
De muziekkanten zitten in een vaartuig dat op enige afstand door
andere schuiten wordt omringd'.
Het volksfeest bij uitstek was de kermis: met Pasen te
Bovenkarspel en in begin augustus te Grootebroek. Men hield van
dansen en muziek maken en de herbergiers waren er als de kippen
bij om een en ander zo goed mogelijk te verzorgen. Dat was
allemaal wel mooi en aardig, maar het mocht niet uit de hand
lopen. Daarom werd er een uitvoerig reglement voor de kermis
opgesteld, waarin uitdrukkelijk werd bepaald dat geen
herbergier of tapper ten zijnen huize de viool moge laten gaan
dan na verleende permissie'. Men wilde ook wet eens een
gokje wagen, maar daar had men helemaal niets mee op. Altoos
moeten wij weeren' zo leest men in het reglement alle
dobbel en hazardspeelen'.
Men was zo vol van de kermis dat men ver van huis er nog over
moest praten. Toen in 1870 een paar jongens uit beide dorpen,
geplaatst in het vrijwilligersleger van de Paus van Rome, bij de
inname van de heilige stad stieten op een groep Italiaanse
soldaten zagen ze hun geest al dwalen. Een van hen wekte de
lachlust op door zijn tragisch commentaar aan de sergeant: Wel
sergeant, we zullen wel nooit meer op de Broeker kermis dansen'.
Men kon ook niet zetten dat de pastoor, wiens woord wet was bij
de bewoners van de Streek, een vinger uitstak naar de kermis. Vol
teleurstelling schreef de pastoor van Bovenkarspel aan het bisdom
tot veranderen van den slechten toestand heb ik zelfs
in overleg met het burgerlijk hoofd der gemeente stappen gedaan
maar zonder eenig gevolg door de onwil van de menschen'. De
kermis was vooral een goede bron van inkomsten voor de
plaatselijke middenstand. Deze groep, die in Grootebroek nogal
wat in de melk te brokken had, had kans gezien er nog een kermis
tussen te smokkelen: de z.g. appelkermis in oktober. Maar de
heren van de middenstand kregen de houders van vermakelijkheden
niet mee en daarom kon de raad van de gemeente Grootebroek zonder
herrie dit feest grootendeels door aviditeit van
herbergiers ingevoerd en geheel vreemd aan onze eijgen kermisse'
vande lijst afvoeren en een natuurlijke dood laten sterven.
De kermis was tegelijkertijd een reünie voor elke familie. Men
kwam gezellig bij elkaar om eens goed te eten en voordat men aan
de gewone maaltijd begon, kreeg men een heel bijzonder gerecht:
grote grauwe erwten met een flinke laag boerebutter erover en
rozijnen er boven op. Met de kermis moest je toch een goede
ondergrond hebben.